Onze koning (2)

Vorige week schreef ik over koning Willem III, baron van IJsselstein van 1849 tot 1890. De Zwitserse autoriteiten hadden geklaagd over zijn exhibitionistisch wangedrag in zijn vakantiehuis aan het meer van Genève.

Ja, dát waren andere tijden! En wij maar moeilijk doen over Willy’s speedboot, Griekenlandreisjes en coronafeestjes. Maar om het verhaal te vervolgen: Willem, verbolgen over de Zwitserse brutaliteit, uitte bij minister van Oorlog Weitzel de wens om voortaan een lijfwacht van mariniers mee te nemen naar Zwitserland. 

Door ervaring wijs geworden sprak Weitzel niet tegen, maar vroeg diplomatiek: “Ah, juist.. wanneer gaat Uwe Majesteit weer naar Zwitserland?” Het antwoord: “Geen idee. Wellicht over een paar maanden.” Weitzel: “Gelukkig, dan is er nog tijd.” Willem: “Tijd?! Waarvoor?!” Weitzel: “Zou Uwe Majesteit Zwitserse troepen op ons grondgebied dulden?” Willem: “Nee, natuurlijk niet!” Weitzel: “Dan begrijpt Uwe Majesteit dat we langdurige onderhandelingen met Zwitserland tegemoet gaan.” Daarmee was de kwestie gelukkig afgedaan.

Als ik nu Willy was, zou ik zeggen: "O, mijn populariteit daalt? Ik moet eindeloos slavernij-excuses maken, en intussen wordt mijn dochter bedreigd door de Mocromafia, die mede door falend beleid diep geworteld is in onze samenleving. Mij wordt een speedboot misgund die kleiner is dan een reddingssloep van het Saoedische koninklijke jacht. Goed, ik verkoop die boot en met de opbrengst laat ik het IJsselsteinse kasteel herbouwen om daar als baron te gaan wonen en orde op zaken te stellen in IJsselstein. En dan neem ik Nieuwegein erbij; de nieuwe burgemeester aldaar heeft genoeg ambitie om mij als staatshoofd te vervangen."